VUURSTEENMIJN

De prehistorische vuursteenwerkplaatsen tussen Rijckholt en St.-Geertruid werden in 1881 ontdekt door de Belgische prehistoricus Marcel de Puydt, die deze veelbelovende locatie vanuit de trein al was opgevallen. Het onderzoek startte in 1884 en duurde tot aan de Eerste Wereldoorlog. Belangrijkste onderzoeksdoel vormde een laagte in het terrein, waarin grote hoeveelheden vuursteenafval bleken te liggen. Klaarblijkelijk had men op deze plek op grote schaal vuursteen bewerkt. Deze werkplaats werd dan ook het 'Grand Atelier' gedoopt. 

Pas in 1923 trad in het Savelsbos voor het eerst een Nederlandse beroepsarcheoloog aan: prof. Albert Egges Van Giffen uit Groningen. Aan de rand van het Grote Atelier stuitte hij op verlaten mijngangen, die hij in de jonge Steentijd kon dateren: 2000 tot 3000 voor Chr. Ruim 200 meter verder, op het plateau bij de bosrand ontdekte hij merkwaardige kuilen die hij vooralsnog als 'hutkommen', halfondergrondse prehistorische woningen, duidde. Het duurde nog bijna veertig jaar voordat Van Giffens onderzoek een passend vervolg kreeg. In 1961 begon prof. Waterbolk, zijn opvolger in Groningen, zijn uitgebreide onderzoek aan de rand van het plateau en in de Henkeput. Gewapend met bijna een halve eeuw meer kennis en een deugdelijke graafmachine kon hij Van Giffens hutkommen herinterpreteren als prehistorische mijnen. Over de samenstelling van het vuursteenafval concludeerde hij dat er veel meer kernen als afslagen te vinden waren; het omgekeerde van wat kon worden verwacht. Een duidelijk bewijs, dat ook de afslagen geƫxporteerd waren, terwijl de rest van de vuursteenknol als industrieafval op de plaats van bewerking was achtergebleven.

Een vuursteenmijn met koninklijk toilet.

Aan de rand van het Grote Atelier, in de hoge wand aan de oostzijde, ziet u twee ingangen. Aan de rechterzijde, de deur van het koninklijke toilet, dat hier werd aangelegd ter voorbereiding van een bezoek van koningin Juliana. Tevergeefs overigens. Hare Majesteit vertoonde geen aandrang. De aanleiding tot het Koninklijke bezoek zien we links, waar het ijzeren hek met de spijlen een moderne mijngang afsluit, die over een afstand van 150 meter ondergronds dwars door het prehistorische mijnveld loopt. De loop van deze gang wordt boven de grond verraden door twee ronde luchtkokers die, gemetseld uit vuursteenknollen en voorzien van een spits afdakje. nog het meeste weg  hebben  van twee sprookjesputten in het bos. De aanleg van deze mijngang is een geschiedenis op zich, die begon In 1964 en eindigde in 1972.

Aanleiding tot dit project was een mislukte poging van de Groninger archeologen om In de wand van het Grote Atelier een doorsnede te maken door de grondlagen. De kwaliteit van de kalksteen bleek zo slecht dat deze poging wegens acuut instortingsgevaar moest worden opgegeven. Juist toen dat besluit was genomen kwam een reddende engel in de persoon van de Limburgse geoloog Werner Felder opdraven. Hij bood aan het onderzoek met een groep vrijwilligers van de Nederlandse Geologische Vereniging, die allen mijnbouwervaring hadden, voort te zetten. Na toestemming van de mijnbouwinspectie begon deze groep, die zich de 'Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw' ging noemen, met het aanleggen van een ondergrondse toegang tot de prehistorische mijnen. Het project, waarvan men  aanvankelijk  dacht dat  het in een  jaar of  drie zou worden voltooid, heeft uiteindelijk acht jaar geduurd. Maar die investering leverde dan ook een onderzoek op, zoals er in Europa nog geen tweede is geweest. zeker niet als we bedenken dat het geheel en al door vrijwilligers werd gepland en uitgevoerd.

Het karwei begint op zaterdag 6 juni 1964 om 9 uur in de morgen. Een ruime maand nadat de vrijwilligers met geleende kruiwagens aan het werk zijn getogen, worden de eerste prehistorische mijngangen aangesneden. Deze bijzonder lage mijngangen waarin een mijnwerker eigenlijk alleen liggend zijn werk kan doen, blijken opgevuld te zijn niet kalksteenbrokken en gruis. De vuurstenen hakken die ook in deze vulling zitten, moeten door de prehistorische mijnwerkers bij de aanleg ervan zijn gebruikt, de sporen van dit hakwerk zijn nog overal op de wanden te zien. Het jaar daarop wordt de aanpak van het werk verregaand geprofessionaliseerd met hulpmiddelen uit de voorraad van de inmiddels gesloten Staatsmijnen. Zodra het 'drijven' van de gang weer voort gaat, wordt er een macabere vondst gedaan. Bij een kleine instorting, te wijten aan het leeglopen van de vulling van een zogenaamde 'geologische orgelpijp', rolt de opgravers onverwachts een gave schedel voor de voeten. De schedel moet volgens antropologen afkomstig zijn van een forsgebouwde man die tussen de 16 en de 30 jaar oud is geworden. Flinke schedelwonden lijken te wijzen op een prehistorisch mijnongeluk, maar botgroei over de wondplaatsen toont aan dat de man het ongeval minstens enige maanden moet hebben overleeft. Bovendien ontbreken de andere skeletdelen totaal. De schedel wordt met behulp van de C14 radiokoolstof methode gedateerd op 3150 jaar voor Chr., met een mogelijke afwijking van 60 jaar. Daarmee is ook de ouderdom van de mijnen bekend. In totaal zullen er  in de  mijnen  ruim  15.000 vuurstenen  werktuigen van de prehistorische mijnwerkers worden gevonden, voor het grootste deel hakken en 'kloppers', ronde stenen waarmee men de bot geworden hakken weer bij kon punten. Uiteindelijk werden rond de onderzoeksgang, die 150 meter lang is geworden, op een oppervlakte van 3000 vierkante meter, 73 verticale schachten ontdekt die even zoveel prehistorische 'mijnen' representeren. Dat dat maar een fractie van het totaal is, blijkt uit het feit dat het aantal mijnen alleen in het mijngebied van Rijckholt al op zo'n 5000 stuks wordt geschat. Uit de 40.000 m³ vuursteen die hieruit gedolven is, konden naar schatting zo'n 150 miljoen werktuigen worden vervaardigd!

 

Lees meer >>